woensdag 18 december 2019

Theodore Sturgeon – Xanadu (MSF 65)


Deze verhalenbundel, samengesteld door Warner Flamen en nu en dan redelijk vertaald door Mieke (M. Meuldrager-Ezelin) is na Venus Plus X alweer het tweede boek van Sturgeon dat in de reeks verscheen. De dikke bundel met dertien verhalen van deze zorgelijke en humanistische schrijver verscheen in 1973. Ik werd er niet wild enthousiast van.

Het eerste verhaal, Xanadu (The skills of Xanadu, Galaxy Magazine 1956), is een leuke, ietwat standaard omkering: een ogenschijnlijk weerloos volk, dat dreigt onder de voet gelopen te worden door  de Enige Autoriteit, blijkt via hun “niet dode” kleding met elkaar in een symbiose te leven, waardoor ze superieur blijken te zijn aan de veroveraar. Uiteindelijk veroveren zij hun, natuurlijk.

Het gedenkteken (Memorial. Astounding SF 1946): een flinterdun verhaaltje over een atoomgeleerde die met één welgemikte explosie de mensheid voorgoed van oorlog af wil schrikken, en in plaats daarvan de allesvernietigende laatste oorlog juist veroorzaakt. Het enige belangwekkende aan dit verhaaltje is de datum van publicatie.

De Wessenflinkel (Shottle Bop. Unknown, 1941) begint als een Bommel-verhaal over een egoïstische en verwaande man die een toverdrankje tot zich neemt en vervolgens de geestenwereld kan zien en er, met beperkingen, mee kan communiceren. Het eindigt als een Lovecroft-verhaal met een tamelijk voorspelbare twist. Het is me al vaker opgevallen, maar veel van die verhalen uit de zogenaamde Golden Age zijn nogal bloedarmoedig bij elkaar geplot. Of komt het toch doordat wij nu, zeventig of tachtig jaar later zo veeleisender geworden zijn?

Op het scherpst van het ontleedmes (Occam’s scalpel. If, 1971)
Een beetje verward verhaal waarbij het niet helemaal duidelijk wordt wie nu hoofd- en wie bijfiguren zijn. Een oude ondernemer sterft en zijn medewerkers ontdekken dat hij een buitenaards wezen is, dat alleen maar vervuilde lucht met veel koolwaterstoffen en dergelijke kan ademen. Zijn hele industriële leven heeft hij bedrijven geleid die milieuverontreiniging veroorzaken. Als voorbereiding op een invasie van zijn soort? Wie zal het zeggen…

Meneer Costello, held (Mr. Costello, hero. Galaxy Magazine 1953) is een parabel over de uniformiteit van het fascisme of het antisemitisme (of: gezien het jaar van verschijnen: het McCarthyisme). Wederom een beetje zoals Marten Toonder zijn parabels placht in te kleden. Het loopt slecht af met de dictator/mensenvriend.

Theodore Sturgeon
Ook Begaafd (Talent. Galaxy Magazine 1953) is een Bommelverhaal, namelijk Het huilen van Urgje. Maar ook hier loopt het slecht af met de hoofdpersoon, een verwend, maar getalenteerd kind.

De hemel zag zwart van de schepen (The sky was full of ships. Thrilling Wonder Stories1947) is een nog zeer primitief space-archeology-verhaaltje (later veel beter gedaan door bijvoorbeeld Charles Sheffield of Jack McDevitt) waarbij op de Aarde geplante apparatuur de buitenaardse vijand moet waarschuwen als de mensheid technologisch een bedreiging begint te vormen. Op het kritische moment komen ze, en de hemel ziet zwart van de schepen. 

Donder en rozen (Thunder and roses. Astounding SF 1947) is een nogal prekerig post-apocalyptisch verhaal, waarin de hoofdpersoon, als een van de weinige overlevenden van een atoomaanval, besluit om juist geen wraak te nemen en de Amerikaanse bommen en granaten in hun silo’s te laten.
Veel van Sturgeon’s werk, althans in deze bundel, is vervuld van een grote zorg over de toekomst. Niet onbegrijpelijk natuurlijk, twee jaar slechts na Hiroshima en Nagasaki. Zoals ik al eens eerder vermeld heb, ben ik niet zo’n liefhebber van het post-apocalyptische thema.

De nachtmerries van parallel X (The incubi of parallel X. Planet Stories 1951) is met zijn zeventig bladzijden een van de langere verhalen in de bundel. En het heeft me intens verveeld. Een onhandig geschreven (en slecht vertaald) stuk hackwerk van de eerste orde. Pseudo-wetenschappelijke prietpraat, fantasie, een dimensiepoortje en reuzinnen. Na afloop dacht ik: het zal allemaal wel…

De hurkel is een gelukkig dier (The hurkle is a happy beast. Magazine of F & SF 1949) is ook eigenaardig vertaald. In het Engels zal het huisdier uit de titel wel consequent met “it” aangeduid zijn. Dat moet je niet vertalen als “het”. Zeker niet als je vervolgens bezittelijk voornaamwoorden moet gaan gebruiken.  De vertaalster had terecht geen zin in “hets”, maar om dan voor “haar” te kiezen. In het Nederlands moet je dan “zijn” gebruiken. Of wees consequent en laat de hurkel vrouwelijk zijn.
Ging het verhaaltje ook nog ergens over? Hm. Eigenlijk niet.

De teddybeer van de professor (The professor’s teddy-bear. Weird tales 1948). Een klein horrorverhaaltje waarin een teddybeer zich voedt met de ervaringen in de toekomst van wat nu nog een bijzondere kleuter is en later een professor zal zijn. Een beetje melodramatische toon. Wel een aardig gegeven, dat wellicht scherper uitgewerkt zou hebben kunnen worden. De clou aan het eind was wel een beetje verwacht.

Er bestaat geen afweer (There is no defense. 1948) is een invasieverhaal. Een ruimteschip van onbekende afkomst raast door het zonnestelsel en zaait verwoesting. Het begin van het verhaal oogt leuk en modern, maar helaas vervalt het door een paar lamme plotwendingen tot standaard, typisch veertiger-jaren pulp met straalpistolen en wezens met krabscharen als handen.

Jong geleerd (Like young. 1968). Het restant van de mensheid is bezig alle kennis door te geven aan een volgend dominant ras, de otters. Maar als een otter meewarig glimlacht om en commentaar levert op de vergissingen van Einstein en Heisenberg, blijkt dat dominante ras allang te bestaan.

Slotconclusie: ik ben niet zo blij met de verhalen van Sturgeon. Simplistisch, slordig, gehaast en nooit eens uitgelaten. Teleurstellend.

zaterdag 29 juni 2019

Jack Vance - Emphyrio (MSF 64)



Emphyrio van Jack Vance verscheen in 1973 als 64e deel in de MSF-reeks. Kennelijk was men nogal blij met dit boek, want in 2001 werd het ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van Meulenhoffs imprint M heruitgegeven. Waarom dit boek speciaal, weet ik niet. Ik vond het eerlijk gezegd niet zo’n sterk werkstuk. Vance heeft veel beter werk geproduceerd.

Het behoorlijk door Warner Flamen (pseudoniem van Mark Carpentier Alting) vertaalde werk trekt ons wel meteen de van oudsher bekende wereld van Vance in. Omdat de avonturenromans van Jack Vance altijd in een specifieke stijl geschreven zijn, met veel kleuren en structuren, met een vaak ietwat pedante, theatrale dialoog en met deftige woorden, besloot ik speciaal voor de lezertjes van dit blog het boek deels in het Nederlands, en deels in het Engels te lezen en ik moet zeggen, die dikdoenerige toon komt regelrecht uit het oorspronkelijk. Goed vertaald, dus!

Jammer dat het zo’n slordig en zelfs ietwat doelloos boek geworden is.
Het verhaal: Ghyl Tarvoke groeit op op de planeet Halma met zijn vader Amiante. Het volk wordt gedomineerd door een paar honderd Heren, die milennia tevoren op de planeet verschenen waren en de maatschappij op een strenge, stagnerende wijze onder controle houden. Zo is bijvoorbeeld mechanische reproductie van wat dan ook (boeken, kamerschermen, noem maar op) streng verboden. Amiante doet dat toch (hij produceert drukwerk met oude teksten over Emphyrio, een van de taboeonderwerpen van de maatschappij van Halma) en wordt gestraft. Uiteraard trekt Ghyl erop uit om achter de waarheid van Emphyrio en de geschiedenis van Halma te komen en uiteraard ontdekt hij die ook. Zoals wel vaker bij dit soort semi-hackwerk boeken, wordt de clou, namelijk dat de Heren zelf de slaven zijn van weer een ander dominant volk op de achtergrond, met de grootste spoed afgeraffeld in de allerlaatste paar pagina’s van de roman.

Jack Vance
Ghyl en zijn queeste doet me sterk denken aan Thorby uit Heinleins Zwerftocht tussen de sterren (MSF 59): dezelfde ontwikkeling van arm en anoniem naar rijk en machtig, dezelfde zwerftocht over diverse planeten, hetzelfde onbevredigde gevoel bij de broodmagere plot. Veel van het verhaal van de reis naar de waarheid huppelt van links naar rechts en een heleboel handelingen lijken weinig tot niets toe te voegen. Het is alsof Vance net genoeg materiaal had voor een kloeke novelle, dat hij vervolgens met allerlei meanderend opvulsel wat substantiëler heeft willen maken.

Omdat het geschreven is door een goede stylist, is het boek plezierig genoeg om te lezen, maar meeslepend wordt deze plofkip nooit en de willekeur en losse eindjes zijn vaak zelfs irritant.

maandag 20 mei 2019

Keith Laumer – Dinochroom (MSF 63)



Het eerste niet witte deeltje in de reeks is een bundel van negen verhalen en novellen van Keith Laumer (1925-1993), één van de aartsvaders van de tussenperiode sciencefiction, van 1955 tot 1970. Hij schreef veel komische satirische romans over Jame Retief van de Corps Diplomatique Terrestrienne (CDT). Maar daarnaast was hij ook altijd gefascineerd door het thema van de eenling, gezegend of vervloekt met superkrachten die tegen alle kansen in zijn doel bereikt. In bepaald opzicht zou je Laumer daarmee als een voorloper van de cyberpunk kunnen opvatten.
Van deze laatste categorie treffen we een aantal voorbeelden aan in deze heel behoorlijk door Warner Flamen en Ivain Rodriguez de León vertaalde bundel.

Hybride (Hybrid. Magazine of F & SF, 1961)
Een lid van een expeditie komt in contact met een denkende boom, die zich voortplant via dierlijke dragers. De nogal onaangepaste man wordt van het zaad van de boom voorzien en wordt een superman met een levensverwachting van meer dan duizend jaar. Een aardig verhaal, mijns inziens ontsierd door het agressieve en onbeschaafde taalgebruik van een aantal van de hoofdpersonen. Laumer houdt van die rauwheid, hij schrijft wel vaker zo.

Eindigen als held (End as a Hero. Galaxy Magazine, 1963)
Een leuk verhaal over een eenling die in telepathisch contact staat met de vijand, maar die vijand ten slotte te slim af is. De stijl doet een beetje denken aan Fredric Brown, een heel klein beetje zelfs aan Eric Frank Russell.

De wanden (The Walls. Amazing Stories, 1963)
Een nogal clichématig dystopisch verhaal rond televisie en hersencontrole. Ik vond het een niemendalletje en de manier waarop de man met zijn vrouw omgaat zou tegenwoordig niet meer kunnen.

Dinochroom (Dinochrome. Verschenen als: Combat Unit. Magazine of F&SF, 1960)
Ware cyberpunk. Een cyborg vechtmachine beschrijft in de ik-vorm tot de millimeter precies hoe hij aan de vijand ontsnapt. Ik vind dergelijke verhalen een beetje saai.

Plaatsingstest (Placement Test. Amazing Stories, 1964)
Een aardig verhaal, weer over een eenling in gevecht met het systeem. Een half-onverwachte twist op het eind maakt het verhaal eerlijk gezegd wat zwakker voor mij: ik had liever gezien dat Mart, de hoofdpersoon, geheel zou triomferen.

Drempel (Doorstep. Galaxy Magazine, 1960)
Een kort en nogal haastig geschreven niemendalletje vol clichés en platitudes. Het sloteffect die niet werkelijk als een verrassing komt verandert niets aan mijn negatieve oordeel.

Keith Laumer
De donderslag die nog lang nagalmde (The Long Remembered Thunder. Worlds of Tomorrow, 1963)
Dit verhaal begint als een standaard “portaal”-verhaal: een tijdruimtepoortje naar een andere (vijandige) dimensie, verdedigd door de zonderling van het dorp, Bram. Ikzelf heb ook dergelijke verhalen geschreven: ze zijn niet moeilijk. Maar dit verhaal heeft een bizarre twist aan het eind. De hoofdpersoon die Bram helpt reist ten gevolge van zijn daden zestig jaar terug in de tijd en gaat in 1901 vrolijk verder met zijn leven.
De vertaler heeft het drie keer over “handvaten”, niet echt fout, maar “handvatten” heeft toch echt de voorkeur…

Cocon (Cocoon. Magazine of F & SF, 1962)
Ook dit verhaaltje, over mensen die door de machines die voeden en denken zodanig gepamperd worden dat ze zonder techniek niet meer zelfstandig kunnen leven, stelt me een beetje teleur. De thematiek ligt er zo duimendik bovenop, dat het het niveau van een goed schoolkrantverhaal niet overstijgt.

Een tochtje naar de stad (A Trip to the City. Verschenen als: It Could Be Anything. Amazing Stories, 1962)
Het laatste verhaal in de bundel en een van de langste. Pure pulp, met monsters en bommen en plotontwikkelingen die niet kloppen. Het boek zou sterker geweest zijn zonder dit verhaal. Jammer.

donderdag 14 februari 2019

De geschiedenis van de toekomst - Meulenhoffs Witte Reeks




Iedereen die een klassiek sciencefictionboek ter hand neemt, krijgt te maken met een verouderd boek. Niets is zo gedateerd als de toekomst. Als je boeken uit de vijftiger of zestiger jaren leest, en dan vooral die in een voor ons reeds gepasseerde toekomst spelen, moet je onmiddellijk accepteren dat je in een parallelle toekomst terecht gekomen bent. In het Engels wordt daarvoor de term paleofuture gebruikt.

Wat wij in 2019 aan futuristische dingen hebben (internet, smartphones, noem maar op) bestond grotendeels niet in de toekomst van 1970. Ernest Hill (MSF 29) had het wel goed geschoten met zijn door advertenties geregeerde wereld. En Arthur C. Clark kan zich erop beroepen dat hij tot in detail het internet voorspeld heeft, maar zij waren een zeldzaamheid. 
Heinleins maanopstand (MSF 47) bijvoorbeeld kon alleen maar slagen bij voldoende beschikbaarheid van vaste telefonie en met “de” computer kon alleen maar fysiek gecommuniceerd worden op een centrale plek: daar waar het apparaat zelf stond opgesteld.

Een heel ander, meer socio-psychologisch voorbeeld: in het verhaal De Goden van Illinois (uit MSF 62) is een zekere Dan Temper lichtelijk getraumatiseerd geraakt nadat hij door een koortsaanval geheel kaal raakte en het mikpunt van spot werd. Nauwelijks zal Philip José Farmer hebben kunnen vermoeden dat zestig jaar later kaal voor mannen de norm zou worden.

In de toekomst van de vijftiger en zestiger jaren rookt iedereen nog, pijp of sigaretten. Die onbetrouwbare rakkers in de Sovjet-Unie zijn nog steeds bezig met allerlei belhamelstreken. Vrouwen, zo ze al voorkomen, zijn stereotiepe wezens, afhankelijk van de intellectueel superieure mannen. Zie bijvoorbeeld Poul Anderson’s Vlaag van verstand, MSF 3.

In een ander deeltje (ik ben even vergeten welk) sjouwt iemand met een peperdure machine gevuld met de wereldliteratuur. Dat zou allemaal nu passen op een chipje van vijf bij acht millimeter dat een paar tientjes kost bij de plaatselijke Etos!

In de geautomatiseerde toekomst van Kurt Vonnegut (De grote pianola, MSF 26) komen robot-restaurants voor, met onder andere een permanente stroom vriendelijke muziek die uit een bandrecorder komt. Weet u nog wat dat was, een bandrecorder? Zelfs toen dit boek in het Nederlands verscheen was de bandrecorder bepaald al een aflopende zaak. 
De automatisering zelf vindt bij Vonnegut trouwens plaats via reusachtige computers met eindeloze voorraden ponskaarten. Maar ook op heel ander gebied kan men zich verbazen over de snel verouderende toekomst: ook hier rookt iedereen weer als ketters en een top-footballspeler wordt getransfereerd voor maar liefst $48.000! In werkelijkheid wil op dit moment Real Madrid best 150 miljoen euro betalen voor een Frans knulletje van achttien!
Een match tussen Paul en de schaakcomputer Jan Schaak wordt door de mens gewonnen doordat het apparaat kortsluiting maakt en in rook opgaat. In de huidige werkelijkheid laat het sterkste schaakprogramma geen spaan heel van de menselijke wereldkampioen!

Heel veel sciencefictionschrijvers hebben een grimmige, zeer pessimistische kijk op de toekomst. Bijna iedere sciencefiction die in iets speelt dat herkenbaar is als de toekomst van onze wereld schets een repressieve, vaak in rituelen vastgeroeste maatschappij, meestal militaristisch of zelfs ronduit fascistisch. Deze dystopieën geven de M=SF-reeks een bepaalde smaak, en die smaak ligt ver weg van wat ik me herinnerde als Amsterdam-West essef: wilde, surrealistische fantasieën met vrolijke absurditeiten en provocerende gedachtespelletjes. Weinig daarvan. Dat stelde me een beetje teleur.

Met het 62e deel heb ik een punt bereikt dat ik van tevoren voor mezelf had aangemerkt als een soort waterscheiding, een beslismoment: moet ik hierna verdergaan, of kan ik concluderen dat het project afgerond is? Dit, het 62e deel was namelijk het laatste deel uit de M=SF-serie dat de klassieke vormgeving had: een wit omslag met een kleurig, ongekadreerd, veelal surrealistisch ontwerp van IWACC op de voorkant en een achterblad met de blurb in afgelijnde kolommen. Met andere woorden: de legendarische Witte Reeks. De hierop volgende deeltjes (en dat zijn er nog meer dan driehonderd!) zien er veel meer uit als de gewone paperbackreeksen, zoals die in diezelfde tijd uitgegeven werden door Gottmer, Luitingh of andere vergelijkbare uitgeverijen.

Wat vond ik er uiteindelijk van?
Dat is niet zo één twee drie uit te leggen: mijn gevoelens zijn namelijk nogal ambivalent. Voorop staat dat, hoe de serie verder ook ingevuld is, het fenomeen van M=SF zelf een klein monumentje is. De Witte Reeks heeft geschiedenis gemaakt en dat mag best opgemerkt worden. Geen geringe verdienste van wat toch in essentie een hobbyproject van twee schoolvrienden was, in een tijd dat alles nog kon. Met zijn vriend Ed Visser, die al enige literaire boeken bij Uitgeverij Meulenhoff had uitgebracht, benaderde Ruurd Groot begin 1967 Willem Bloemena, de toenmalige directeur van Meulenhoff met het voorstel om een sciencefictionreeks te gaan uitgeven. Gedragen door uit het Engels vertaald werk, zou de reeks ook als platform moeten gaan dienen voor oorspronkelijk Nederlandse boeken. Uiteindelijk is het in de beginjaren, wat die ambitie betreft, bij twee titels gebleven: een mal werkje van Grovis (Groot en Visser) en een melig boekje van de Vlaming Paul van Herck. Later zou er wel meer materiaal van Nederlandse oorsprong verschijnen.

Door het eigenzinnige karakter van de redactie, was de pool van vertalers erg beperkt (grotendeels waren dat Ruurd en Mieke Groot onder vele pseudoniemen), waar ik in mijn blog vaak genoeg over heb gemopperd. Maar die beperktheid van de redactiegroep had nog een ander gevolg, niet minder serieus: een beperkte (bijna bekrompen) kijk op de geschiedenis van de sciencefiction.
Na lezing van de eerste 62 deeltjes ben ik bepaald niet gelukkig met de keuzes die de redactie gemaakt heeft: terwijl precies rond dat jaar 1970, toen de reeks tot volle wasdom kwam, de sciencefiction een kantelmoment kende vanjewelste - zeg maar van klassiek naar modern, bleef de Meulenhoff-serie tamelijk risicoloos in het verleden leven. Het argument dat er (ongeveer zoals bij de min of meer gelijktijdig verschijnende Crime-de-la-Crime reeks van de Arbeiderspers) behoefte was aan een uitputtende inventarisering van de onmiskenbare klassiekers in het genre, werd door de keuze van de redactie nogal ontkracht. Was het een kwestie van rechten, was het slechts eigenwijsheid? Feit blijft dat grote stukken van de zogenaamde klassieke sciencefiction niet aan bod gekomen zijn. In plaats van bij voorbeeld Vreemdeling in een vreemd land, kregen we twee onbelangrijke hack-werkjes van Heinlein voorgeschoteld (en, toegegeven, ook wel twee meesterwerken). Sommige schrijvers waren zwaar oververtegenwoordigd (Jack Vance, J. G. Ballard), terwijl andere, zoals John Wyndham, Arthur C. Clarke of Frederic Brown volledig ontbraken. Veel deeltjes waren erg licht voor een serie klassieke boeken. Ook waren er verhoudingsgewijs veel vertegenwoordigers te vinden van wat ik maar voor het gemak reactionaire sciencefiction zou willen noemen: rechtse sciencefiction, vaak zoals al eerder opgemerkt dystopisch van karakter. Vrouwen deden er niet zoveel toe, de toekomst was een wereld van sigaretten rokende blanke mannen. Het voelt voor mij alles bij elkaar wat onevenwichtig aan.

Blijft ten slotte de vraag of ga stoppen met lezen of verder zal gaan. Ik weet het nog niet. Ik weet zeker dat er in de reeks vanaf deel 63 een heleboel titels bij zullen zitten die zeer de moeite waard zullen zijn, meer vermoedelijk dan bij de eerste 62 deeltjes, omdat de overstap naar de moderne sciencefiction op een bepaald moment toch wel definitief gemaakt wordt met de introductie van Bear, Benford, Card en anderen. Anderzijds kan ik die boeken net zo goed (en eerlijk gezegd ook veel liever!) in het oorspronkelijke Engels lezen. Daar staat weer tegenover dat het obsessief lezen van een chronologische reeks inzichten op kan leveren die het lezen van geïsoleerde deeltjes niet kan. Bovendien zal in de komende deeltjes volgens het oorspronkelijke plan een aantal Nederlandse schrijvers acte de présence geven die ik anders waarschijnlijk nooit zou gaan lezen: Wim Gijsen en Peter Schaap bijvoorbeeld. Keuzes, keuzes. Geen problemen, begrijp ik, maar mogelijkheden. Ik ben er nog niet uit.

Bronnen:

dinsdag 5 februari 2019

Philip José Farmer - Het verboden rijk (MSF 62)

Het verboden rijk, een hier en daar opmerkelijk zwakke vertaling uit 1973 door S. Buddingh van The alley God, is het allerlaatste van de iconische witte deeltjes in de M=SF-reeks. Hierna gaan de deeltjes er veel minder opvallend uitzien. De bundel bestaat uit drie losstaande novelles.

De kapiteinsdochter (The Captain’s Daughter (ook wel getiteld: Strange compulsion), oorspronkelijk verschenen in Science Fiction Plus, oktober 1953) is een redelijk conventioneel sciencefictionverhaal over de oners, een buitenaardse parasite die zich in de leden nestelen van een streng religieuze groep, de Remohs. De parasiet plant zich voort via seks van de dragers, en dat levert natuurlijk problemen op in een gemeenschap die zo streng en schaamtevol is. Uiteindelijk weet een scheepsarts de bevolking van de parasiet te bevrijden en hij wint en passant het hart van de dochter van de kapitein. Een aardig verhaal, wel met een paar losse eindjes. Wat, bijvoorbeeld, was de uiteindelijke functie van de scheepsdetective, die na een derde deel van het verhaal verdwijnt en niet meer terugkomt? Lekker leesvoer niettemin.

De sloppenman (The Alley Man, verschenen in The Magazine of Fantasy & Science Fiction, juni 1959), het tweede verhaal, gaat over Dorothy, een antropologiestudente die ontdekt dat de Neanderthalers nog bestaan en wonen op de vuilnisbelten en in de achterbuurten van Amerika. We volgen haar tijdens haar studie van Paley, een alfaman met zijn vrouwen. Hij tracht getrouw te zijn aan de traditie van de Neanderthalers. Een magische hoed speelt daar een grote rol bij. Hij probeert weerstand te bieden aan de G'yaga, het Valse Volk dat de Aarde tienduizenden jaren terug heeft overgenomen en tot op de dag van vandaag overheerst.
Door zijn overweldigende persoonlijkheid, valt het de studente moeilijk om een wetenschappelijke intersubjectiviteit te handhaven - uiteindelijk heeft ook zij seks met Paley, al blijft dat eenmalig. Aan het einde sterft hij en met hem een hele traditie. Dit is een soort verhaal waar ik niet zo van houd: het kabbelt voort, er zitten weinig verrassende wendingen in en het doen en laten van de personen kan me niet vreselijk boeien. Bij verschijnen (zoals gebruikelijk zocht Farmer de grens op van wat maatschappelijk aanvaardbaar was) waren er fans en haters: het leek onmogelijk om neutraal te zijn. Zestig jaar later vraag je je af waar al dat gedoe over ging.

Philip José Farmer
De goden van Illinois (The God Business, uit Beyond Fantasy Fiction, maart 1954) is het derde en laatste verhaal in de bundel. Daniel Temper en Alice Lewis, een al wat oudere man en een vrouwelijk majoor gaan samen op onderzoek uit in een gebied in Illinois waar, door het drinken van Brouwsel, totale anarchie heerst. Zieken genezen spontaan, iedereen (Dan en Alice noodgedwongen ook) loopt naakt en heeft orgies wanneer het hem of haar uitkomt, er zijn geen winkels meer of stadhuizen, geen advocaten meer of politici. Het is een paradijs. Professor Durham (Mahrud geheten) is de veroorzaker van dit alles en Dan en Alice slagen er (uiteraard) niet in om hem en zijn leger van levende mythes te stoppen. Alice drinkt het water en is om. Dan ondergaat een wedergeboorte en ontdekt dat zijn haar en tanden weer beginnen aan te groeien.
Net als in de andere twee verhalen moeten we niet te lang stilstaan bij enigerlei plot. De verhalen van Farmer zijn als een rivier: ze stromen.

donderdag 24 januari 2019

J.G. Ballard - De wachtvelden (MSF 61)


De wachtvelden is een door Meulenhoff samengestelde en als deel 61 in 1973 verschenen verhalenbundel met materiaal uit de jaren vijftig en zestig. De vertaling uit het Engels door Mieke Meuldrager-Ezelin (Mieke Groot) is heel behoorlijk. De eerste “uiterst” verscheen pas tegen de helft van het boek! De verhalen zelf zijn ook verrassend goed. Voordat hij een pseudoliteraire dystopische mopperkont werd, was J. G. Ballard een enthousiaste verhalenschrijver.

Agglomeratie (The Concentration City of Build-Up, 1957 )
De “stad” omvat alles: er is niets erbuiten. Het concept van vrije ruimte is voor haar bewoners niet voorstelbaar. Ruimte wordt aangeduid naar de waarde die een kuub heeft. Franz, een natuurkundestudent, heeft het plan opgevat een vliegmachine te bouwen, maar daarvoor moet hij wel eerst voldoende ruimte hebben. Het valt hem op dat de beschreven “stad” een weliswaar zeer grote, maar niettemin beperkte ruimte in beslag neemt (miljoenen kilometers iedere kant op). Hij besluit naar de rand te reizen om te zien of hij uit de stad kan breken. Na een treinreis van een paar weken blijkt hij niet alleen teruggekeerd te zijn op de plaats van vertrek, maar ook op het tijdstip van vertrek. Het is werkelijk zo: er is geen buiten de “stad”!
Ballards poging om het ruimtetaboe volledig vorm te geven is niet helemaal gelukt. Daarvoor zou je wat meer pagina’s nodig hebben. Niettemin is het een ook heden nog opvallend fris verhaal.

Dertien Man naar Centaurus (Thirteen to Centaurus, 1962)
Abel, een jongeman die woont in een zogeheten generatieschip, is intelligenter dan gemiddeld. Hij beredeneert dat de “wereld” een ruimteschip moet zijn en dat erbuiten nog veel meer moet bestaan dan de beperkte wereld die hij en zijn familie kennen. Zijn mentor, de scheepsarts Francis ondersteunt hem, maar heeft tegelijk een enorme verborgen agenda. In diens persoonlijke verblijf is een uitgang naar de gewone wereld en dan blijkt het hele ruimteschip, zogenaamd op weg naar Alpha Centaurus, de aarde helemaal niet te hebben verlaten. Het geld raakt op en er wordt overwogen om deze uitgebreide proef af te gelasten, maar Francis bepleit een langzaam einde, zonder dat de inzittenden, die al een halve eeuw “onderweg” zijn, helemaal gek worden. De façade blijft dus gehandhaafd, maar aan het slot ontdekt hij dat zijn protégé, Abel, ook het bedrog al door heeft. En ervoor kiest geïsoleerd en opgesloten te blijven. Het verhaal bevat allerlei elementen die nu als cliché’s beschouwd worden, maar toen nog fris oogden.

Nul: Nu (Now: Zero, 1959)
Een verhaal enigszins in de traditie van H.P. Lovecraft. De ik-persoon ontdekt de macht over de dood te hebben door simpelweg de aankondiging van een dood op te schrijven. In zijn experimenten om achter de werking van zijn vermogen te komen, laat hij een hele rits mensen omkomen. Uiteindelijk beschrijft hij alles in onderhavige “bekentenis”, die hij echter van een veiligheids-systeem voorziet. In de laatste zin schrijft hij namelijk dat de lezer van het verhaal onmiddellijk zal overlijden. Dat ik dit verslag schrijf bewijst dat dat niet waar was.

Paspoort naar de Euwigheid (Passport to Eternity, 1962)
Een satirisch verhaal over vakantie. Het doet een beetje ouderwets aan en Ballard schetst geen prettige toekomst. Uiteindelijk kiest de hoofdpersoon een interstellaire vakantie waarvan hij en zijn vrouw nooit zullen terugkeren.

Opname 12 (Track 12, 1958)
Een niemendalletje dat mij een beetje aan de korte shockertjes van Roald Dahl deed denken. Een niet al te verrassende ontknoping.

J. G. Ballard
Tijd van Verloop (Time of Passage, 1964)
Dit verhaal is mislukt. Maar die mislukking moet je eigenlijk al meteen incalculeren: het thema is vanaf het begin kansloos. Een man leeft zijn leven terug: vanaf het graf naar de geboorte. Oorzaak en gevolg draaien om (na een periode van sexuele energie volgt onverklaarbare periode van somberheid, gevolgd door het overlijden van zijn vrouw, om maar eens wat te noemen). Een verhaal vol met vondstjes, maar toch klopt het nooit, bijvoorbeeld doordat conversaties en andere interacties met mensen voor wie de tijd wel op de ons bekende wijze verloopt nooit één op één zullen kunnen plaatsvinden.

Pendule (Escapement, 1956)
Een redelijk plezierig leesbaar tijd-loop verhaal. Hetzelfde kwartier wordt door een man keer op keer op keer opnieuw beleefd, zonder dat de buitenwereld er iets van merkt. Dan komt het tot een crisis en is hij uit die cirkel ontsnapt. Nu zit zijn vrouw erin. Onschuldig, zo te zien, want niet dodelijk en ook niet krankzinnig makend.

Overbelasting (The Overloaded Man, 1960)
Faulkner heeft bij zichzelf een gave ontdekt. Hij kan de concreetheid van de (voornamelijk lelijke) dingen om hem heen uitschakelen, zodat er een soort Mondriaan-achtig landschap overblijft. Tijdens één van dergelijke trances (gelijkend op een mescalinetrip, schrijft Ballard) doodt hij kennelijk zijn vrouw en hij gaat vervolgens in de vijver liggen, 15 centimeter onder water, omdat zijn uitzicht dan het rustigst en plezierigst zal zijn.

De Wachtvelden (The Waiting Grounds, 1959)
Ik ben een liefhebber van zogenaamde archeologische sciencefiction: een heelal vol ruïnes en artefacten, zoals de stasisdozen van de Tnuctipun van Niven, of de wonderbaarlijke machines die Charles Sheffield her en der achterliet. Dit, het laatste verhaal uit de bundel, is er zo een. Op de planeet Murak staan vijf gedenkstenen in een vijfhoek opgesteld. Ze zijn zeer oud. Vier ervan zijn bedekt met hiërogliefen. De vijfde is nog leeg.
Allengs ontdekt de held iets, maar niet veel over het ras dat deze stenen achtergelaten heeft (en tot op de dag van vandaag bijhoudt!). Hij beleeft visioenen die miljoenen miljarden jaren omvatten. De plot had van mij wel een beetje “aardser” mogen zijn en niet zo prometheïsch, maar vooruit. Een redelijk lekker verhaal dat een wisselvallige, maar niet onaangename bundel afsluit.

zaterdag 19 januari 2019

Jack Vance – De Duivelsprins (MSF 60)


Jack Vance’s geplande Duivelsprins-pentalogie kent met De Duivelsprins (The Palace of Love, 1967) haar derde deel – en hier zal het geruime tijd bij blijven: bij het verschijnen van deze vertaling had Vance de delen vier en vijf ervan nog niet eens geschreven. De laatste delen zouden zelfs pas twaalf en veertien jaar later uitkomen!
Vertaler Warner Flamen heeft een vlotte schrijfstijl, maar wel met een paar in het oog lopende fouten. Hij is niet erg goed in zijn geslachten (“de mensen wiens”, “de vrouw wiens”) en ook hij is, net als zijn andere Meulenhoff-collega’s, besmet met het “uiterst”-virus.

Na Attel Malagate en Kokor Hekkus in de eerdere delen De Sterrekoning (Star King, 1964) en De Moordmachine (The Killing Machine, 1964) moet onze held Kirth Gersen het deze keer opnemen tegen Viole Falushe, een maniak die bijvoorbeeld meisjes kweekt om ze één maal te beminnen en vervolgens te doden. De stijl van dit boek is subtiel anders dan die in de eerdere twee delen. Het gruizelige is eruit verdwenen en de vloeiende beschrijvingen van de omgeving en de pompeuze, vormelijke manier van spreken van de personages doen meer en meer denken aan de sfeer die ook al heerste in de Tschai-cyclus. Zoals gebruikelijk is Vance weer op zijn best bij het beschrijven van barokke gebruiken, stoffen en spijzen. Het verschil met Tschai is dat deze roman niet alleen op exotische planeten speelt, maar ook op de toekomstige Aarde, in wat volgens mij Vlaanderen of Nederland moet zijn, al is dat niet zo makkelijk te herkennen. Gersen is bekend in de streek, omdat hij negen jaar van zijn leven in Amsterdam gewoond heeft.

Zoals gebruikelijk vormt ook deze keer de identificatie van de misdadiger het overgrote deel van de queeste. Kirth Gersen is op Alphanor met Alusz Iphigenia Eperje-Tokay, die hij in het vorige deel gered had. Hun relatie loopt op haar eind. Gersen is schatrijk geworden door zijn enorme fraude in het vorige deel. Ergens in het boek wordt achteloos onthuld dat zijn inkomen uit rente en dividenden één miljoen per dag is. Hij gebruikt zijn geld om de Duivelsprinsen te blijven achtervolgen.

Op de gifmengersplaneet Sarkovy hoort hij van een zekere Kakarsis Asm dat Falushe aan het begin van zijn misdadige carrière een scheepslading slavinnen verkocht had, van wie Gersen er één weet te achterhalen. Zij vertelt hem dat Viole Falushe geboren was als de aardling Vogel Filschner, een onaantrekkelijke en impopulaire puber die verliefd raakte op Jheral Tinzy, een ware tease die niets van hem heel liet, met catastrofale gevolgen.

Jack Vance
Hij ontmoet de krankzinnige (en niet erg goede: we krijgen voorbeelden te zien!) dichter Navarth, die Filschner als jongen gekend heeft en die door Gersen min of meer gedwongen wordt om samen te werken in diens speurtocht naar de Duivelsprins.
Navarth is bovendien de voogd over een meisje, afwisselend Drusilla Wayles of Zan Zu van Eridu geheten, dat sprekend lijkt op de jonge Jheral Tinzy. Ze blijkt later één van de klonen van Jheral te zijn, die Falushe met perverse bedoelingen in het leven heeft geroepen.
Met hulp van Navarth weet Gersen een uitnodiging te verkrijgen voor een verblijf in Falushe’s zogenaamde Paleis van de Liefde waar Falushe zich anoniem onder de gasten mengt. Pas tegen het eind van de niet al te dikke roman weet Gersen Viole Falushe met een heel goedkoop trucje te ontmaskeren, waarna hij de boef zonder mankeren uit een vliegtuig gooit en in de oceaan dondert. Drie neer, twee te gaan.

Ik heb een paar grote problemen met dit boek. Ten eerste komt Falushe wat mij betreft in het geheel niet uit de verf als een meestermisdadiger, een prins van het kwaad. Hij blijft eerder een beetje een onzekere sukkel, als ik me zo mag uitdrukken.
Ten tweede begrijp ik niets van de dichter Navarth die zoveel verschillende vanceiaanse archetypen bevat, dat hij door een overdosis aan karakters, vrijwel karakterloos geworden is.
Ten slotte blijft het Paleis van de Liefde een zeer schetsmatig instituut. De reis erheen is boeiender beschreven dan het verblijf zelf. Zonder twijfel had Vance in 1966 te maken met een bekrompen maatschappij en heeft hij welbewust het achterste van zijn tong niet laten zien, maar het bloedarmoedige vakantieoord dat het nu geworden is, heeft noch de erotische geheimzinnigheid, noch de gehoopte dreigende verschrikking die de lezer toch redelijkerwijs mag verlangen. Dat alles maakt dat je aan het eind van het boek een beetje de schouders ophaalt. Ik vraag me af of Vance dat zelf niet ook een beetje heeft gehad, en dat het daarom twaalf jaar zou duren voordat hij aan deel vier zou beginnen.