zaterdag 19 januari 2019

Jack Vance – De Duivelsprins (MSF 60)


Jack Vance’s geplande Duivelsprins-pentalogie kent met De Duivelsprins (The Palace of Love, 1967) haar derde deel – en hier zal het geruime tijd bij blijven: bij het verschijnen van deze vertaling had Vance de delen vier en vijf ervan nog niet eens geschreven. De laatste delen zouden zelfs pas twaalf en veertien jaar later uitkomen!
Vertaler Warner Flamen heeft een vlotte schrijfstijl, maar wel met een paar in het oog lopende fouten. Hij is niet erg goed in zijn geslachten (“de mensen wiens”, “de vrouw wiens”) en ook hij is, net als zijn andere Meulenhoff-collega’s, besmet met het “uiterst”-virus.

Na Attel Malagate en Kokor Hekkus in de eerdere delen De Sterrekoning (Star King, 1964) en De Moordmachine (The Killing Machine, 1964) moet onze held Kirth Gersen het deze keer opnemen tegen Viole Falushe, een maniak die bijvoorbeeld meisjes kweekt om ze één maal te beminnen en vervolgens te doden. De stijl van dit boek is subtiel anders dan die in de eerdere twee delen. Het gruizelige is eruit verdwenen en de vloeiende beschrijvingen van de omgeving en de pompeuze, vormelijke manier van spreken van de personages doen meer en meer denken aan de sfeer die ook al heerste in de Tschai-cyclus. Zoals gebruikelijk is Vance weer op zijn best bij het beschrijven van barokke gebruiken, stoffen en spijzen. Het verschil met Tschai is dat deze roman niet alleen op exotische planeten speelt, maar ook op de toekomstige Aarde, in wat volgens mij Vlaanderen of Nederland moet zijn, al is dat niet zo makkelijk te herkennen. Gersen is bekend in de streek, omdat hij negen jaar van zijn leven in Amsterdam gewoond heeft.

Zoals gebruikelijk vormt ook deze keer de identificatie van de misdadiger het overgrote deel van de queeste. Kirth Gersen is op Alphanor met Alusz Iphigenia Eperje-Tokay, die hij in het vorige deel gered had. Hun relatie loopt op haar eind. Gersen is schatrijk geworden door zijn enorme fraude in het vorige deel. Ergens in het boek wordt achteloos onthuld dat zijn inkomen uit rente en dividenden één miljoen per dag is. Hij gebruikt zijn geld om de Duivelsprinsen te blijven achtervolgen.

Op de gifmengersplaneet Sarkovy hoort hij van een zekere Kakarsis Asm dat Falushe aan het begin van zijn misdadige carrière een scheepslading slavinnen verkocht had, van wie Gersen er één weet te achterhalen. Zij vertelt hem dat Viole Falushe geboren was als de aardling Vogel Filschner, een onaantrekkelijke en impopulaire puber die verliefd raakte op Jheral Tinzy, een ware tease die niets van hem heel liet, met catastrofale gevolgen.

Jack Vance
Hij ontmoet de krankzinnige (en niet erg goede: we krijgen voorbeelden te zien!) dichter Navarth, die Filschner als jongen gekend heeft en die door Gersen min of meer gedwongen wordt om samen te werken in diens speurtocht naar de Duivelsprins.
Navarth is bovendien de voogd over een meisje, afwisselend Drusilla Wayles of Zan Zu van Eridu geheten, dat sprekend lijkt op de jonge Jheral Tinzy. Ze blijkt later één van de klonen van Jheral te zijn, die Falushe met perverse bedoelingen in het leven heeft geroepen.
Met hulp van Navarth weet Gersen een uitnodiging te verkrijgen voor een verblijf in Falushe’s zogenaamde Paleis van de Liefde waar Falushe zich anoniem onder de gasten mengt. Pas tegen het eind van de niet al te dikke roman weet Gersen Viole Falushe met een heel goedkoop trucje te ontmaskeren, waarna hij de boef zonder mankeren uit een vliegtuig gooit en in de oceaan dondert. Drie neer, twee te gaan.

Ik heb een paar grote problemen met dit boek. Ten eerste komt Falushe wat mij betreft in het geheel niet uit de verf als een meestermisdadiger, een prins van het kwaad. Hij blijft eerder een beetje een onzekere sukkel, als ik me zo mag uitdrukken.
Ten tweede begrijp ik niets van de dichter Navarth die zoveel verschillende vanceiaanse archetypen bevat, dat hij door een overdosis aan karakters, vrijwel karakterloos geworden is.
Ten slotte blijft het Paleis van de Liefde een zeer schetsmatig instituut. De reis erheen is boeiender beschreven dan het verblijf zelf. Zonder twijfel had Vance in 1966 te maken met een bekrompen maatschappij en heeft hij welbewust het achterste van zijn tong niet laten zien, maar het bloedarmoedige vakantieoord dat het nu geworden is, heeft noch de erotische geheimzinnigheid, noch de gehoopte dreigende verschrikking die de lezer toch redelijkerwijs mag verlangen. Dat alles maakt dat je aan het eind van het boek een beetje de schouders ophaalt. Ik vraag me af of Vance dat zelf niet ook een beetje heeft gehad, en dat het daarom twaalf jaar zou duren voordat hij aan deel vier zou beginnen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten