Het eerste niet witte deeltje in de reeks is
een bundel van negen verhalen en novellen van Keith Laumer (1925-1993), één van
de aartsvaders van de tussenperiode sciencefiction, van 1955 tot 1970. Hij
schreef veel komische satirische romans over Jame Retief van de Corps
Diplomatique Terrestrienne (CDT). Maar daarnaast was hij ook altijd
gefascineerd door het thema van de eenling, gezegend of vervloekt met
superkrachten die tegen alle kansen in zijn doel bereikt. In bepaald opzicht
zou je Laumer daarmee als een voorloper van de cyberpunk kunnen opvatten.
Van deze laatste categorie treffen we een
aantal voorbeelden aan in deze heel behoorlijk door Warner Flamen en Ivain
Rodriguez de León vertaalde bundel.
Hybride (Hybrid. Magazine of F & SF,
1961)
Een lid van een expeditie komt in contact met
een denkende boom, die zich voortplant via dierlijke dragers. De nogal
onaangepaste man wordt van het zaad van de boom voorzien en wordt een superman
met een levensverwachting van meer dan duizend jaar. Een aardig verhaal, mijns
inziens ontsierd door het agressieve en onbeschaafde taalgebruik van een aantal
van de hoofdpersonen. Laumer houdt van die rauwheid, hij schrijft wel vaker zo.
Eindigen als held (End as
a Hero. Galaxy
Magazine, 1963)
Een leuk verhaal over een eenling die in
telepathisch contact staat met de vijand, maar die vijand ten slotte te slim af
is. De stijl doet een beetje denken aan Fredric Brown, een heel klein beetje
zelfs aan Eric Frank Russell.
De
wanden (The
Walls. Amazing Stories, 1963)
Een nogal clichématig dystopisch verhaal rond
televisie en hersencontrole. Ik vond het een niemendalletje en de manier waarop
de man met zijn vrouw omgaat zou tegenwoordig niet meer kunnen.
Dinochroom (Dinochrome. Verschenen als: Combat Unit. Magazine
of F&SF, 1960)
Ware cyberpunk. Een cyborg vechtmachine
beschrijft in de ik-vorm tot de millimeter precies hoe hij aan de vijand
ontsnapt. Ik vind dergelijke verhalen een beetje saai.
Plaatsingstest (Placement Test. Amazing
Stories, 1964)
Een aardig verhaal, weer over een eenling in
gevecht met het systeem. Een half-onverwachte twist op het eind maakt het
verhaal eerlijk gezegd wat zwakker voor mij: ik had liever gezien dat Mart, de
hoofdpersoon, geheel zou triomferen.
Drempel (Doorstep. Galaxy Magazine, 1960)
Een kort en nogal haastig geschreven
niemendalletje vol clichés en platitudes. Het sloteffect die niet werkelijk als
een verrassing komt verandert niets aan mijn negatieve oordeel.
Keith Laumer |
De
donderslag die nog lang nagalmde (The Long Remembered Thunder. Worlds of Tomorrow, 1963)
Dit verhaal begint als een standaard
“portaal”-verhaal: een tijdruimtepoortje naar een andere (vijandige) dimensie,
verdedigd door de zonderling van het dorp, Bram. Ikzelf heb ook dergelijke
verhalen geschreven: ze zijn niet moeilijk. Maar dit verhaal heeft een bizarre
twist aan het eind. De hoofdpersoon die Bram helpt reist ten gevolge van zijn
daden zestig jaar terug in de tijd en gaat in 1901 vrolijk verder met zijn
leven.
De vertaler heeft het drie keer over
“handvaten”, niet echt fout, maar “handvatten” heeft toch echt de voorkeur…
Cocon (Cocoon. Magazine of F & SF,
1962)
Ook dit verhaaltje, over mensen die door de
machines die voeden en denken zodanig gepamperd worden dat ze zonder techniek
niet meer zelfstandig kunnen leven, stelt me een beetje teleur. De thematiek
ligt er zo duimendik bovenop, dat het het niveau van een goed
schoolkrantverhaal niet overstijgt.
Een tochtje naar de stad (A Trip
to the City. Verschenen als: It Could
Be Anything. Amazing
Stories, 1962)
Het laatste verhaal in de bundel en een van de
langste. Pure pulp, met monsters en bommen en plotontwikkelingen die niet
kloppen. Het boek zou sterker geweest zijn zonder dit verhaal. Jammer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten